19021 |
achterdocht |
erg:
ig how gen erg drin (Q156p Borgloon),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
ig how gén erg drin (Q156p Borgloon)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
beteenscharren:
bǝtęi̯nsxē̜rǝ (Q156p Borgloon)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.tǝrhǭm (Q156p Borgloon)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33802 |
achterknie |
scheeg:
sxē̜.x (Q156p Borgloon
[(uitsteeksel)]
),
vars:
vā.s (Q156p Borgloon)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
domband:
(mv)
dǫmbẽ̜n (Q156p Borgloon)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
19445 |
achteruit |
terug-ju(j):
tryk jȳ (Q156p Borgloon)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
34584 |
achterwand |
achterste hoofdbred:
axtǝrstǝ hø̜t˱bręt (Q156p Borgloon),
hoofdbred:
hø̜i̯t˱briɛt (Q156p Borgloon)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17685 |
ademen |
asemen:
ich kōās ni ōōəseme (Q156p Borgloon),
ig kōs niej oewseme (Q156p Borgloon)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
de oere van ze veurheujt (Q156p Borgloon),
de ōāre van ze veurhēūid (Q156p Borgloon),
n oerver owpe snaaije (Q156p Borgloon),
n ōār oojesnaaie (Q156p Borgloon),
n ûr (Q156p Borgloon),
ûr (Q156p Borgloon)
|
ader [ZND m] || de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
33470 |
afdakje boven de poort |
afdakje:
āf˱dǭkskǝ (Q156p Borgloon)
|
Het kleine afdakje dat op een muur is geconstrueerd boven de poort. [N 4A, 43b]
I-6
|