24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
zwerm (Q156p Borgloon)
|
zwerm [Willems (1885)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (Q156p Borgloon)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
səbitə (Q156p Borgloon)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zwēgə (Q156p Borgloon)
|
zwijgen [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
34613 |
zwik van de wagen |
zwik:
zwēi̯.k (Q156p Borgloon)
|
De dwarsbalk die de vorkhouten onder de bak van de langwagen met elkaar verbindt. [N 17, 42 + 44d; N G, 70f; JG 1b; monogr]
I-13
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwōx (Q156p Borgloon),
zwoͅhj (Q156p Borgloon),
zwoͅx (Q156p Borgloon),
zwoͅəy (Q156p Borgloon)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd [Goossens 1b (1960)] || zwoerd (harde rand van een snede spek) [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
dən êntrei iz ne fraŋ (Q156p Borgloon),
ps. omgespeld volgens Frings.
eͅnə fraŋ (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] || De toegangsprijs is een frank. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|