19803 |
afdak |
afdak:
aafdaak (L300p Beesel)
|
afdak [SGV (1914)]
III-2-1
|
21448 |
afdingen |
afpingelen:
aafpingələ (L300p Beesel)
|
proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24920 |
afkalven |
afbrokkelen:
aafbrokkele (L300p Beesel),
afkalven:
aafkalvə (L300p Beesel)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21429 |
afkijken |
afkijken:
aafkieke (L300p Beesel)
|
afschrijven; Bij een buurman of buurvrouw kijken? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
20528 |
afkoken |
kort:
kort (L300p Beesel)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkoms (L300p Beesel),
herkomst:
héérkoms (L300p Beesel),
komaf:
kom aaf (L300p Beesel)
|
afkomst [N 87 (1981)] || afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
aaflaot (L300p Beesel)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
āāfligghə (L300p Beesel)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftrééjə (L300p Beesel),
treden:
trèje (L300p Beesel)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23734 |
afraffelen |
afratelen:
aafraattele (L300p Beesel)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|