20189 |
zoon |
zoon:
zoon (L300p Beesel)
|
zoon [SGV (1914)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
bekommeren:
bəkummərə (L300p Beesel)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zuge (L300p Beesel),
zuuge (L300p Beesel),
zy(3)̄gə (L300p Beesel),
zuiken:
zoeke (L300p Beesel)
|
zuigen [DC 38 (1964)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
fopfles:
fopfles (L300p Beesel),
lutsch (du.):
loetsj (L300p Beesel)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22053 |
zuigwormen |
wormen:
wörm (L300p Beesel)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: zuigwormen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zunig (L300p Beesel),
zuunig (L300p Beesel)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
20518 |
zure haring |
zure haring:
zōēre hieëring (L300p Beesel)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
slijm:
šliem (L300p Beesel),
zuur:
zoer (L300p Beesel),
zuurbranden, het -:
zoerbranje (L300p Beesel)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
25555 |
zuurdeeg maken |
aanzuren:
ānzūrǝ (L300p Beesel)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (L300p Beesel)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|