20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjoanbroor (L327p Beegden),
nen
sjooənbroor (L327p Beegden),
zwager:
zjwoager (L327p Beegden),
zwaoger (L327p Beegden),
neen
zwoager (L327p Beegden)
|
schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalgenstaart:
žwalgǝštɛrt (L327p Beegden)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
33481 |
zwarte bes |
mamperten:
mv: -e
mampɛrte (L327p Beegden),
zwarte aalbes
mampert (L327p Beegden)
|
[DC 13 (1945)]aalbes [SGV (1914)]
I-7
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraan:
kraon (L327p Beegden),
kroan (L327p Beegden, ...
L327p Beegden),
zoô [zjwart es ein -
kroan (L327p Beegden)
|
Hoe heet de zwarte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
33995 |
zweep |
karwats:
kǝrwats (L327p Beegden),
smik:
šmek (L327p Beegden)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18056 |
zweet |
zweet:
sjweit (L327p Beegden)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zjwumme (L327p Beegden)
|
zwemmen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nèttere (L327p Beegden),
zweren:
zjwêre (L327p Beegden)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
žwɛrm (L327p Beegden)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrmǝ (L327p Beegden)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|