25231 |
bewolking |
bewolking:
de bewolking (L327p Beegden)
|
bewolking, zwerk, wolkendek [schoft] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19613 |
bezem |
bezem:
bēͅsəm (L327p Beegden),
bɛsəm (L327p Beegden)
|
bezem [SGV (1914)]
III-2-1
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bezeuk (L327p Beegden)
|
bezoek [SGV (1914)]
III-3-1
|
17996 |
bibberen |
rijderen:
riejere (L327p Beegden),
rieëre (L327p Beegden)
|
beven [rijde, ridde, riere, rijgele, rijere] [N 10a (1961)] || bibberen, bibberen [SGV (1914)]
III-1-2
|
23200 |
bidden |
beden:
bêje (L327p Beegden)
|
bidden [SGV (1914)]
III-3-3
|
23201 |
biechten (gaan) |
biechten (gaan):
beechte (L327p Beegden)
|
biechten [SGV (1914)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
beeje (L327p Beegden)
|
bieden [SGV (1914)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
beer (L327p Beegden)
|
bier [SGV (1914)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bēs (L327p Beegden)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bi (L327p Beegden),
bi-j (L327p Beegden)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|