30189 |
vitsen |
vitsen:
vetšǝ (Q196a Banholt)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
21394 |
vlag |
vaan:
vaan (Q196a Banholt)
|
vlag [SGV (1914)]
III-3-1
|
30183 |
vlechtlatten |
steekstekken:
štekštɛkǝ (Q196a Banholt),
vitshouter:
vetšhǭtǝr (Q196a Banholt)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
rispelen:
rispele (Q196a Banholt)
|
vliegen ve vlieg
III-4-2
|
28425 |
vlieggat, vliegspleet |
tijllok:
tiǝllōǝk (Q196a Banholt),
tēllōǝk (Q196a Banholt)
|
Opening aan de voorkant van korf en kast waardoor de bijen in en uit kunnen vliegen. Een vlieggat moet niet te hoog van de grond zijn en liefst niet gericht op de koudste windrichting. ''s Winters kan men het vlieggat in de korf dichtmaken met een rolletje stro met wilgebast omwonden. In de moderne kast werkt men met een vlieggatschuif om de vliegspleet af te sluiten. Wat betreft het woordtype "tijlgat" zij opgemerkt dat het woorddeel "tijl" moeilijk eenduidig is te etymologiseren. Bij het kiezen van de woordtypen heeft de redactie de verschillende verklaringen in het midden gelaten. Het grondwoord is ''ijlgat''. Met het voorafgaande lidwoord ''het'' werd de uitspraak door metanalyse ''tijlgat''. Dus ''tijlgat'' is ontstaan uit ''het ijlgat''. Of in dit lemma alle varianten van ''tijl-'' als metanalyse van ''het ijl-'' geīnterpreteerd kunnen worden, blijft echter een vraag. [N 63, 5a; N 63, 10b; N 63, 5b; Ge 37, 15; monogr.]
II-6
|
24392 |
vlinder |
pepel:
piëpel (Q196a Banholt),
piekel:
piekel (Q196a Banholt),
pikel (Q196a Banholt)
|
vlinder [GV Gr (1935)]
III-4-2
|
34365 |
vloeibaar varkensvoer |
brijsel:
brii̯sǝl (Q196a Banholt)
|
[N 76, 38; N 76, 39; monogr.]
I-12
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlokke (Q196a Banholt)
|
vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
18217 |
vod |
tod:
WNT: tod (I), 1) Waardeloze, veelal gescheurde en smerige lap, lor, lomp, vod.
todde (Q196a Banholt),
tot (Q196a Banholt)
|
vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
lommelenkramer:
lommelekrieamer (Q196a Banholt)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|