33031 |
aftrekken, uitwinnen |
opeenrollen:
ǫbęi̯rǫlǝ (L417p As)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
affoefelen:
aaffóffele (L417p As),
aftroggelen:
aaftriggele (L417p As),
afzetten:
aafzétte (L417p As)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24848 |
afvallen van bladeren |
rijzelen:
ri-jzele (L417p As)
|
reuzelen, afvallen v bladeren
III-4-3
|
28379 |
afvoerband |
meco:
mekō (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Zwartberg, Waterschei]),
riem:
rēm (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
Bandtransporteur voor de afvoer van de gewonnen kolen. Het woordtype "a.b." (L 265, Q 33) is een afkorting voor afvoerband. [N 95, 637; monogr.]
II-5
|
19655 |
afwaswater |
afwaswater:
aafwaswaater (L417p As),
schotelwater:
sjutelwater (L417p As),
spoelsel:
Noa den aafwas leipt het speelsel in de aafveerbi-js
speelsel (L417p As)
|
het spoelwater || het water waarin men de vaat doet || Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)]
III-2-1
|
26369 |
afwateringsbeek |
loosbeek:
lē.s˱bīǝ.k (L417p As),
looswater:
lē.swātǝr (L417p As)
|
Beek waarlangs het water kan worden omgeleid wanneer de molenaar herstellingswerkzaamheden moet uitvoeren aan het molenwerk. Het hydroniem oude Jeker (Q 162) is volgens Coenen (pag. 58) terug te voeren op het feit dat de Jeker in Tongeren verschillende armen had. Als de molenaars reparaties uit te voeren hadden, dan werden de hoogstgelegen sluizen -namelijk die waar de Jeker de stad binnenkomt- dichtgedraaid zodat het water via de ɛoude Jekerɛ een grote bocht langs de stad maakte en pas achter de molen van de Blaar weer in de jongere bedding terug liep.' [Jan 97; Coe 51; Grof 38]
II-3
|
22177 |
afwisselen bij het broeden |
afwisselen:
zich aafwissələ (L417p As),
op toer broeden:
òp tōēr breejə (L417p As)
|
Hoe heet verder: afwisselen bij het broeden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21682 |
afzetten |
afdrogen:
aafdrīēge (L417p As),
afzetten:
aafzétte (L417p As),
in de nek zitten:
in de nek zitte (L417p As),
stropen:
strejpe (L417p As)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33645 |
akker |
land:
la.nt (L417p As),
perceel:
pǝrsīǝl (L417p As)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheiling:
sęi̯.leŋ (L417p As)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|