17987 |
bleek, flets zien |
blass (du.) uitzien:
hè zūūt blàs ōēt (Q038p Amstenrade)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksəm (Q038p Amstenrade)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17684 |
bloedwei |
leewater:
leiwater (Q038p Amstenrade)
|
hoe noemt men het waterachtige vocht van het bloed? [DC 09 (1940)]
III-1-1
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwōēsch (Q038p Amstenrade)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̜̄i̯ǝ (Q038p Amstenrade)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (Q038p Amstenrade)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bol:
WBD\\WLD
bôol (Q038p Amstenrade)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
knoop:
WBD\\WLD
knŏĕp (Q038p Amstenrade)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19323 |
bluf |
behei:
bəhèəj (Q038p Amstenrade),
bohei (rh.):
bəhèəj (Q038p Amstenrade)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
blötsj (Q038p Amstenrade)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|